12
‘Je ziet er slecht uit, jongen,’ zei Rudolf Marenburg, en hij propte de rest van zijn croissant in zijn mond. ‘Was het laat vannacht?’ kwam er smakkend achteraan.
Jan nipte van zijn koffie en probeerde de geur van verse broodjes, marmelade en boter te negeren. Vooral van de boterlucht kromp zijn maag samen. De verrassende uitnodiging voor een gezamenlijk ontbijt was zeker een van die aardige gebaren waarom Jan zijn oude vriend zo waardeerde, maar hij zou geen hap naar binnen krijgen. Toch had hij Rudi niet willen teleurstellen toen hij ’s morgens opeens voor de deur met een zak brood stond te zwaaien. Sinds ze weer tegenover elkaar woonden, waren hun wederzijdse bezoekjes een onregelmatig maar vast ritueel geworden en het was niet ongewoon dat Rudi zichzelf zonder omwegen bij Jan uitnodigde.
Rudolf Marenburg was een weduwnaar op leeftijd die bij tijd en wijle door eenzaamheid werd geplaagd, en Jan zou nooit op het idee komen hem de toegang te weigeren. Hij was zeer op Rudi gesteld, alsof hij het enige familielid was dat hij nog overhad; bovendien had hij veel aan de oude man te danken.
‘Ja, het werd nog behoorlijk laat,’ zei Jan met een zucht, al waren slaapgebrek en alcohol feitelijk niet de problemen waarom hij deze morgen zijn toevlucht nam tot zwarte koffie en twee alka-seltzers om weer bij te komen.
Natuurlijk had de vorige avond hem aangegrepen – te veel adrenaline, te weinig eten, de sekt waar hij slecht tegen kon, ook al had hij er maar twee glazen van gedronken. Om maar te zwijgen van het gedoe met Julia in het damestoilet, wat de kroon op de avond was geweest. Maar zijn verwarde dromen van de afgelopen nacht hadden hem nog het meest gestoord.
In zijn droom was hij Volker Nowak tegengekomen, die in de stromende regen stond en met twee handen probeerde zijn wiebelende hoofd overeind te houden. In het gele schijnsel van de straatlantaarns had hij er als een dikke marionet uitgezien en Jan kon zich nog steeds het knakkende geluid in de gebroken nek van de journalist voor de geest halen. Het had geklonken alsof je steentjes tegen elkaar wreef in een zak vol gelatine. Als hij er alleen maar aan dacht, trok zijn maag al samen.
Nowak had Jan aangesproken en elk woord had geklonken alsof hij kokhalsde. ‘Dokter Forstner, alstublieft. Uw mening als vakman. Wie doet nu zoiets? En waarom?’
En nog terwijl Jan zich van dit verschrikkelijke schouwspel had willen afkeren, dook opeens Bettina op, die hem bij de arm greep. Ze had haar roodfluwelen jurk met het diepe decolleté aan en maakte een heel vertrouwde indruk op hem.
‘Laten we opschieten, anders komen we te laat voor het concert,’ had ze aangedrongen, maar toen ze meteen daarna voor de ingang van de concertzaal stonden, mocht Jan niet naar binnen.
‘Geen entree voor bijna-ouders in midlifecrisis,’ zei de vrouwelijke portier, in wie hij vervolgens Julia herkende, die hem onverhoeds toeschreeuwde: ‘Je vindt mijn benen mooi, hè? Kijk er nog maar eens goed naar, egoïstische klootzak!’
Achteraf dacht Jan dat je geen psychoanalyticus hoefde te zijn om de herkomst van deze bepaald infantiele mannendroom te achterhalen, die hem met zijn recente vrouwenperikelen confronteerde. Al helemaal niet nadat ook Carla in zijn droom was verschenen. Ze zat naast Julia, die in haar uniform geen enkele gelijkenis meer vertoonde met een Dokter Wow, en keek afwezig op van haar laptop.
‘Breek er je hoofd maar niet over,’ had Carla in zijn droom gezegd. ‘Ik schrijf het voor je op.’
Toen was Jan wakker geworden, badend in het zweet, en het had lang geduurd voor hij weer was ingeslapen. Maar zijn verwarde dromen waren daarmee nog niet afgelopen. En het tweede deel hield hem nu het meest bezig.
Jan had over een gifgroene weide gelopen die uit ontelbare waskrijtstreepjes bestond. Het was het tafereel op de kindertekening die hij in de envelop onder de ruitenwisser had gevonden. Boven hem straalde een turquoise hemel, die leek te zeggen: Sorry, het blauw was op, en Jan had boven zich een tweedimensionale zon zien staan die uit een cirkel en een paar strepen bestond.
Midden op de weide ontmoette hij een reus met een onnozele streep-glimlach en donkere punt-ogen die ver uitstak boven alle streepjesbomen. Hij had een blauwe broek aan en een zwarte trui waartegen het rode jurkje afstak van een klein meisje dat op zijn rechterschouder zat.
‘Waarom ben je bang voor me?’ vroeg de reus met bulderende stem, en Jan antwoordde dat dat niet klopte. Hij was niet bang voor hem.
‘O ja?’ had de reus spottend naar beneden geroepen en het meisje in het rode jurkje was met een hysterische stem gaan gillen.
En hoewel Jan die droom nu al uren geleden had gehad, galmden de denkbeeldige woorden van het meisje op de tekening nog steeds door zijn hoofd.
Natuurlijk ben je bang voor ons. Natuurlijk ben je bang voor ons. Natuurlijk ben je bang voor ons.
‘Moet ik me zorgen om je maken, jongen?’ haalde Marenburg hem weer terug naar het hier en nu.
‘Nee, ik heb alleen een behoorlijke kater, dat is alles. We hebben gisteren een aanzienlijk bedrag aan sponsorgeld opgehaald en dat moest natuurlijk gevierd worden. Wil je nog koffie?’
Rudi bedankte, veegde zijn mond af met een papieren servetje en hield zijn hoofd schuin. Je kon aan hem zien dat hij Jans smoesje van de kater niet helemaal geloofde. Ze kenden elkaar langer dan vandaag – sinds Jan een klein jongetje was en Rudi de buurman van zijn ouders. Na de verdwijning van Jans broertje Sven, die een eindeloze nasleep van vreselijke gebeurtenissen had gehad, was Rudi Jans beste vriend geworden. Hij had Jan terzijde gestaan en zich over hem ontfermd als over de zoon die hij nooit had gekregen, en hij was blij geweest dat Jan na vele jaren weer naar zijn ouderlijk huis was teruggekomen.
‘Nou ben ik al bijna zeventig,’ zei Rudi met zijn hoge stem, die hij aan een aangeboren afwijking te wijten had, ‘maar ik ben nog niet zo dement dat ik je niet doorheb, mannetje. Wat is er aan de hand?’
‘Er is echt niets. Ik heb gewoon te veel aan mijn kop. Vertel me liever waarom je me vandaag op broodjes trakteert.’ Jan wees op de keukenklok, die pas half tien aanwees. ‘Dit is toch niet je gewone tijd.’
De sceptische blik van zijn vriend maakte plaats voor een brede glimlach en Jan zag opgelucht dat zijn afleidingsmanoeuvre was gelukt.
‘Tja, hoe zal ik het zeggen,’ begon Rudi, en hij zocht naar de goede woorden, ‘dit is voorlopig misschien de laatste keer dat we samen kunnen ontbijten. Ik ga namelijk op reis.’
Verrast zette Jan zijn kopje neer. ‘Op reis?’
Met een verlegen gebaar veegde Rudi over het tafelkleed. ‘Ja, daar zal ik wel wat meer over moeten vertellen. Ik heb je toch verteld dat ik afgelopen voorjaar een computercursus heb gedaan?’
Jan zuchtte. ‘Rudi, ik stond ernaast toen je je laptop kocht.’
‘Hè? Ja, precies. Nou, in elk geval heb ik deze zomer een heel leuke ouderenchatbox gevonden en daar heb ik me aangemeld.’
Jan knikte. Zo’n antwoord had hij al verwacht. Sinds Rudi de virtuele wereld had ontdekt, was hij een beetje veranderd. Hij was al in geen maanden in een winkel geweest, waar hij vroeger toch graag kwam. In plaats daarvan waren de postbodes en besteldiensten kind aan huis en bezorgden ze hem zijn online-bestellingen.
Verder kwam Rudi nog maar weinig buiten. Vroeger zag je hem nog regelmatig in een van de cafés aan het marktplein, en ’s zomers op een terras, maar sinds hij zijn laptop had gekocht kwam Rudi nauwelijks nog de deur uit. Bovendien leek hij zich ook een ander slaapritme te hebben aangewend, want al geruime tijd brandde het licht in de woonkamer nog tot diep in de nacht bij de man die vroeger met de kippen op stok ging. Vandaar dat Jan nauwelijks hoefde te raden waar zijn vriend op aanstuurde.
‘Je hebt op internet iemand leren kennen, hè?’
Rudi straalde. ‘Ze heet Doris.’
‘Is ze aardig?’
‘“Aardig” is het woord niet, jongen. Ze is een engel. Sinds Margot, God hebbe haar ziel, ben ik geen vrouw meer tegengekomen met wie ik zo goed overweg kan. En voor haar leeftijd ziet ze er nog verdomd goed uit. Een beetje zoals Brigitte Bardot, mocht je die nog kennen, maar dan knapper. Potverdrie, ik geloof waarachtig dat ik verliefd ben.’
Jan keek hem sceptisch aan. ‘Maar jullie hebben elkaar tot nu toe alleen online ontmoet, toch?’
‘Nou en?’ zei Rudi, en het klonk bijna koppig. ‘Dat geeft toch niet? Integendeel, op die manier leer je eerst iemand goed kennen, ontdek je haar manier van denken, zonder dat je je door allerlei uiterlijkheden laat beïnvloeden. Dat was voor mij toch de beste manier. Als ik voorheen een vrouw tegenkwam die me leuk leek, durfde ik haar niet aan te spreken. Welke vrouw praat nou graag met iemand die klinkt als een roestig scharnier?’
‘Kom nou, Rudi, dat is toch…’
‘Nee, nee, nee,’ schoot hij in de verdediging. ‘Wat dat betreft ben ik door schade en schande wijzer geworden. Ik hoef me maar te herinneren hoe jullie me noemden toen jullie nog kinderen waren. Weet je dat nog?’
Natuurlijk wist Jan dat nog. Ze hadden hem Kermit genoemd, naar de kikker uit The Muppet Show, want Rudi’s stem klonk precies zo.
‘Rudi, we waren nog klein, en…’
‘Dat weet ik wel,’ onderbrak Rudi hem weer, ‘dus was ik ook niet boos op jullie. En bovendien hadden jullie gelijk. En verder heb ik er al heel lang genoeg van om alleen te zijn. Ja, natuurlijk kon ik me vroeger niet voorstellen dat er na Margot nog een andere vrouw in mijn leven zou komen, maar intussen heb ik meer dan de helft van mijn leven doorgebracht als weduwnaar. Ik wil het gewoon niet meer. Ik verlang naar intimiteit en affectie, en voor het mij net zo vergaat als de ouwe Kröger, gisteren…’
Toen Rudi de naam van de politieman liet vallen, schrok Jan op. ‘Kröger? Wat is daar dan mee?’
‘Ach ja, dat weet je nog niet,’ zei Rudi, en hij sloeg zijn ogen neer. ‘Het is erg treurig. Ik hoorde het daarstraks bij de bakker. De goeie kerel kreeg vannacht een hartaanval. Toen zijn vrouw vanmorgen wakker werd, lag hij dood naast haar in bed.’
Jan hield met twee handen zijn kopje vast en dacht aan zijn laatste gesprek met Heinz Kröger, en aan de bezorgde blik van de gezette rechercheur. Alsof hij wist dat hij nog maar weinig tijd had.
‘Niet erg aardig van Onze-Lieve-Heer,’ zei Rudi. ‘Hij opent voor iedereen een tijdrekening, maar zegt er niet bij wat het tegoed is. En daarom wil ik nu nog één keer werkelijk leven. Kun je je dat voorstellen of klink ik als een gekke ouwe man die niet wil accepteren dat het binnenkort ook zijn tijd is?’
‘Nee, Rudi, dat is helemaal niet gek. Je moet alleen oppassen dat je geen domme dingen doet. Dat is alles.’
‘Nou, voor die waarschuwing is het nu wel een beetje laat.’ Met een samenzweerderige grijns tastte Marenburg in de binnenzak van zijn fleecejasje dat over de rugleuning hing. Hij haalde er een envelop uit waarop in rode letters de naam ockermann world travels prijkte. ‘Ik ga Doris opzoeken. Mijn vlucht vertrekt vanmiddag om vier uur.’
Jan zette grote ogen op. ‘Je vlucht?’
‘Naar de Canarische Eilanden,’ zei Rudi veelbelovend. ‘Daar sta je van te kijken, hè? Haar man heeft haar een finca op La Gomera nagelaten. Daar woont ze nu al tien jaar.’
‘Niet slecht. En je hebt precies het goede seizoen uitgekozen. Hoe lang gaat het bezoek duren?’
‘Voorlopig maar een week. Dan moet ik even terug, omdat ik niet eerder een afspraak met de taxateur voor mijn huis kon maken…’
‘Laat je je huis taxeren?’ Nu stond Jan werkelijk paf.
‘Ja, misschien verkoop ik het en ga ik op de Canarische Eilanden wonen.’ Rudi lachte. ‘Is het niet fantastisch? Eindelijk heb ik weer een beetje plezier in het leven en nu ben ik nog fit genoeg om ervan te genieten.’
Toen ze elkaar even later bij Jans voordeur gedag zeiden en Jan voor de honderdste keer had beloofd voor de planten te zullen zorgen, keek Rudi hem nadenkend aan.
‘Vertel eens, dokter, wat zegt de psychologie over verliefdheid? Wat gebeurt er nou eigenlijk als je verliefd bent?’
‘Nou ja,’ zei Jan schouderophalend, ‘heel onromantisch gezegd: je leert iemand kennen die op grond van meerdere factoren overeenkomt met het beeld van je ideale partner en je lichaam begint dan hormonen aan te maken. Dopamine, serotonine, oxytocine en nog een paar, die je het gevoel geven dat je in de zevende hemel bent. De breedte van je waarneming wordt beperkt en het enige wat nog telt is die ander op wie je verliefd bent. Het voelt als een drug.’
‘Ja, ik denk dat het zo voelt,’ zei Rudi met een in zichzelf gekeerde blik. ‘Ik was er alleen een beetje bang voor dat het op een dag voorbij zou zijn.’
‘Het gáát ook voorbij,’ verzekerde Jan hem. ‘Op den duur zou je het anders niet uithouden. Maar als je echt de ware hebt ontmoet, komt er een rijper gevoel uit voort. Dat zou je “ware liefde” kunnen noemen. Al klinkt die uitdrukking nogal afgezaagd en banaal.’
Weer moest Rudi lachen. ‘Hoezo, banaal? Dat klinkt toch prachtig!’
Jan glimlachte. ‘Hoe dan ook, ik wens je veel geluk daar. Pas goed op jezelf, ouwe jongen.’
Rudi knipoogde. Hij was nog een flinke kerel, ondanks zijn licht gebogen houding, zijn sneeuwwitte haar en de vele rimpeltjes in zijn gezicht, maar nu hij zo kwajongensachtig stond te glimlachen, dacht Jan een jonge kerel te zien staan die het mooiste meisje heeft gevraagd voor het eindejaarsbal.
Rudi liep weg, maar toen hij al bij de tuindeur stond, draaide hij zich nog even om.
‘Zeg Jan, wat zou er eigenlijk gebeuren als het niet meer ophield? Als die verliefdheid eeuwig zou duren en niet tot iets verstandelijks zou worden?’
‘Zou je dat echt willen weten?’
‘Anders vroeg ik het niet.’
Jan tikte op zijn voorhoofd. ‘Je zou helemaal gek worden.’